Affiche (pdf)

Jezuïeten en hun cartografische activiteiten in China in de 17e eeuw

 

Noël Golvers

Fac. Letteren – F. Verbiest Instituut

KULeuven

 

 

 

Het is geen overdreven bewering te stellen, dat de reële kennis van China, in zijn fysieke en kwantitatieve aspecten, in kringen van laathumanistische geleerden in Europa, pas dateert van de laat-16e eeuw, en grotendeels het werk is van jezuïeten, die binnen het kader van een wereldwijd missioneringproject, vanuit de Portugese enclave Macau in China waren doorgedrongen, eerst in de zuidelijke havensteden, vnl. Canton, vanaf 1601, met Matteo Ricci, definitief ook in Peking. Van dan af bleven zij ononderbroken aanwezig in de hoofdstad en andere delen van China, tot aan (en zelfs nog na) de opheffing van de Sociëteit in 1773. Deze permanente aanwezigheid, gekoppeld aan een grote nieuwsgierigheid, en meermaals ook een keizerlijke opdracht, zijn de basis van hun kennis van de fysieke realiteit van het Rijk van het Midden, daarbij ook gesteund door een grote bibliotheek van oudere en nieuwe Westerse vakliteratuur (atlassen, mathematische werken), en vnl. van Chinees cartografisch, geografisch en rijksstatistisch materiaal. Terwijl de jezuïeten op andere terreinen een zekere terughoudendheid aan de dag hebben gelegd in het verspreiden van gedetailleerde kennis over China, hebben zij vanaf de laatste decennia van de 16e eeuw de geografische kennis van China in Europa systematisch uitgebreid, verdiept en regelmatig ook bijgesteld, hetzij door zelfstandige publicaties over het domein, al dan niet gedrukt en gepubliceerd, hetzij door authentiek Chinees materiaal op te sturen, daarbij de grondslag leggend van de eerste belangrijke collecties Chinakaarten in Europa.  Hun belangstelling voor de fysische realiteit van China was daarenboven zeer breed, en gold niet alleen de geofysische en kwantitatieve, maar ook de meer ‘economische’ aspecten van het land, met inbegrip van de culturele, historische en antropologische dimensie. Hun positie van ‘bemiddelaars’ tussen West en Oost hebben zij ook in de omgekeerde richting aangewend, door het maken van beschrijvingen en kaarten, van het Europese type, voor de Chinese literati, hoofdzakelijk wereldkaarten, maar ook literaire beschrijvingen van de wereld en van meerdere landen.

Deze tweerichtingsactiviteit is niet louter een aspect van hun ‘intellectuele’ profiel, en mag niet los gezien worden van hun prioritaire missioneringsactiviteiten. De gedetailleerde rapporten stellen China in Europa voor als een “compendium omnium terrarum” – een synthese van alles, vnl. alle rijkdommen die in de wereld te vinden zijn - zeg maar ‘het land van de onbegrensde mogelijkheden’. Dit moet o.m. ook gezien worden als een onderdeel in de propedeuse van toekomstige generaties missionarissen op hun toekomstig arbeidsveld; anderzijds  zijn de zorgvuldige gegevens over aanwezigheid van grondstoffen, de marktcentra, de regionale producten en de statistische gegevens over hun jaarlijkse opbrengsten ook te begrijpen als een ‘smaakmaker’ naar de Europese handelscompagnieën van het type VOC, waarvan er ettelijke ontstonden in de loop van de 16e en 17e eeuw. Interesse van deze instanties kon investeringen in de handel met, en de ontsluiting van China stimuleren, wat onrechtstreeks ook positieve weerslag zou hebben op de Chinamissie, door de verbeterde communicatiemogelijkheden. Dat neemt uiteraard niet weg, dat deze ‘belangengerichte’ informatie betrouwbaar is, en zeer sterk heeft bijgedragen tot een nauwkeuriger kennis van de positie van een reeks steden, van de vorm van de aarde, enz.

Tenslotte, en in de richting van de Chinezen, maakten wereldkaarten, zoals reeds Ricci, en na hem Longobardo, Sambiasi en Verbiest er ontwierpen, deel uit van het geleerde discours, waarmee de SJ de Chinese literati – gehecht aan hun Sino-centrisch wereldbeeld – enerzijds wilden aantrekken, anderzijds wilden nieuwsgierig maken voor de Westerse wereld en ten slotte wilden overtuigen van de superioriteit van het Westerse wereldmodel.

Met dit alles hebben we, over een periode van ca. 200 jaar, een wel zeer groot arbeidsterrein uitgezet, voor de jezuïeten op het terrein van de 16e tot het einde van de 18e eeuw, maar ook voor de lezing van vanavond. De tijdslimiet drong ons een zekere selectie op, waarbij onvermijdelijk enkele aspecten moesten opgeofferd worden, om andere iets meer in het licht te kunnen stellen. Ik wil het vanavond opeenvolgend hebben over:

-SJ als ontwerpers van wereldkaarten;

-SJ als ontwerpers van China-atlassen;

-SJ als originele mapontwikkelaars in China;

-Kaarten als onderdeel in de rapportering over de voortgang van de missie;

-Kaarten als instrument van de intercontinentale communicatie, waarvan de missie  afhankelijk was, vnl. de eerste kartering van de route Peking- Moskou.

 

1.         Wereldkaarten  voor de Chinese literati en de Keizer

Al sinds het begin van de missie ontwierp Matteo Ricci – als eerste - een wereldkaart, die zijn effect niet miste bij de Chinese literati. Naar goede jezuïtische traditie werd zij door zijn opvolgers geïmiteerd en verbeterd; één van die opvolgers is Francesco Sambiasi – die een zeer zeldzame wereldkaart produceerde, waarvan een exemplaar in de UB Gent. Anderen zijn Giulio Aleni, Adam Schall en Ferdinand Verbiest. Deze laatste produceerde in 1674 een wereldkaart in twee versies, een grote en een kleinere. De grootste versie heet ‘K’un-yü ch’üan-t’u’ (Complete wereldkaart’); zij bestaat uit 8 verticale rollen, waarvan 6 de kaart bevatten, en 2 verklarende teksten gevat in cartouches. De wereld zelf is voorgesteld in twee platte hemisferen, de rechter met het Amerikaanse continent, de linker met Eurasia, Africa en Australia. De kaart bevat 1264 geografische namen, in Chinese transcriptie, meestal voor het eerst hier bekend; een ander,  veelzeggend aspect: de 0-meridiaan (die normaal door de Azoren liep), loopt hier door Peking, naar het voorbeeld van de Chinakaarten van M. Martini, ca. 20 jaar voordien. Dit heeft natuurlijk een ‘strategische’  betekenis: het was enerzijds een toegeving aan de Chinese traditie die China als het middelpunt van de wereld zag, en anderzijds een compensatie voor de cultuurshock die de Europese kaarten moesten brengen, waarbij China in zekere zin gereduceerd werd tot één van de landen van de wereld. Wie een Chinese ’wereldkaart’ vergelijkt met een Europese begrijpt onmiddellijk hoe ‘wereldschokkend’ de introductie van het Westerse model voor de Chinese geleerden moet geweest zijn.

Er zijn talrijke studies gewijd aan Verbiest’s modellen of bronnen voor deze kaart, of beter, voor de ‘vernieuwingen’ die hij, ten opzichte van zijn voorgangers, in de eerste plaats die van Giulio Aleni, in de presentatie van de wereld heeft aangebracht. Bepaalde aspecten, zoals de stereografische projectie zijn blijkbaar overgenomen van een wereldkaart van Rumoldus Mercator. Onomastische overeenkomsten wijzen anderzijds naar Blaeu’s wereldkaart van 1648. Het een en het ander mag correct zijn, en de kaart een voorbeeld van het compilatiewerk van Verbiest – en andere jezuïeten – waarbij informatie van diverse bronnen, allemaal bij de hand in de bibliotheek van het Portugees college van Peking waar Verbiest verbleef, gecombineerd werd tot een nieuwe geüpdate creatie. Afgezien van het picturale gedeelte, bevat de kaart, zoals gezegd, ook een reeks tekstuele toelichtingen, gepresenteerd in 14 cartouches, over o.m. de bolvormigheid van de aarde en de effecten van de getijden. Nieuw t.o.v. zijn voorgangers is hier de nadruk op de ‘macht’ van het Westen, de ontdekkingen van de Westerlingen en de Westerse kennis van de aarde; het is dus vnl. uit deze tekstuele toevoegingen dat de ‘propagandistische’ dimensie van Verbiest’s wereldkaart naar het Chinese publiek toe blijkt. Tenslotte moet ik ook wijzen op de decoratieve tekeningen verspreid over de map: schepen, zeemonsters and andere dieren, vnl. in het deel Antarctica; de dieren vertonen overeenkomst met de dieren in zijn K’un-yü t’u-shuo van 1672, wat niet meer dan normaal is; overigens hoort hun verschijning op de kaart thuis in een Westerse cartografische traditie, die ze o.m. aanwendde uit ‘horror vacui’, en impliciet dus eigenlijk gebrek aan meer authentieke kennis moet camoufleren.

Van deze kaart zijn verscheidene exemplaren bekend, wat wijst op een groot en langdurig succes bij de Chinezen, hetzij als ‘collectors item’, ‘prestigieus’ curiosum of didactisch instrument.

Hier zou ik nog moeten spreken over de ontwikkeling van ‘globes’ in China, waarvan een prachtexemplaar, ontworpen door Niccolo Longobardo getuigt; ook veel later nog werden de voorgedrukte sectoren in Antwerpen besteld (o.m. ten behoeve van P. Van Hamme), om in China globes te ontwerpen, enz., maar ik wil dit domein verlaten, om een tweede type van kaarten te bespreken.

 

2.         Chinakaarten en -atlassen.

Meer geïnteresseerd zijn we misschien in de kaarten, die de SJ van China ontwierpen, en waarvoor – anders dan in het vorige geval – het publiek Europees was. Met de verandering van publiek gaan de kaarten uiteraard ook een andere ingesteldheid, en andere belangstellingen reflecteren.  In tegenstelling tot de wereldkaarten, die afgeleid zijn van contemporaine Westerse modellen, vertegenwoordigen de Chinakaarten inderdaad een Westerse interpretatie van authentieke Chinese modellen, met een deel eigen inbreng.

Een eerste initiatief in deze zin stamt al uit de laatste decaden van de 16e eeuw, en was ondernomen door Michele Ruggieri, een Napolitaanse directe voorloper van M. Ricci, die zich daarvoor vnl. baseerde op de Guang yu tu , een collectie provinciekaarten (ca. 1540); toen hij naar Rome werd teruggeroepen in 1588. Bij zijn – definitieve – terugkeer bracht hij zijn handgetekende en ingekleurde China–atlas, mee naar Europa, waar hij bewaard bleef in het Tabularium van de Curia generalizia in Rome; lange tijd verloren gewaand na de secularisatie van de orde in Italië in 1873, is hij terug opgedoken in het Archivio di Stato di Roma, en onlangs (1993) integraal heruitgegeven door Eugenio Lo Sardo. Door zijn verblijf in het quasi gesloten SJ archief heeft deze atlas uiteraard geen enkele invloed uitgeoefend op de kennis van China in Europa.

Ik wil het echter vooral hebben over twee, ongeveer simultaan ontstane atlassen van China uit het midden van de 17e eeuw, die van de Poolse SJ Michael Boym en zijn Italiaanse collega Martino Martini,  allebei weliswaar van SJ signatuur, maar ontstaan in heel verschillende, en in zekere zin tegengestelde omstandigheden, en het resultaat van tegengestelde loyaliteiten: enerzijds die van M. Boym, die geproduceerd werd binnen de laatste gebieden die nog onder controle stonden van de Mingdynastie in Z. China tegen de Mantsjoe invallers, die in 1644 ongeveer heel China hadden onderworpen en de dynastie van de Qing hadden gevestigd; anderzijds die van M. Martini, gecreëerd binnen de nieuwe context van de zich settelende Qingdynastie.

Van beide atlassen is de Boym atlas het eerst in Europa en Rome aangekomen (1652), maar toch is het die van M. Martini - die pas in Jan. 1654 in Antwerpen aankwam– die gedrukt is. Zoals ik elders heb aangetoond (zie o.m. congres in Poznan), is de ‘voorrang’, en de ‘voorkeur’ voor Martini naar alle waarschijnlijkheid niet het gevolg van toevallige omstandigheden, maar kunnen hiervoor verschillende redenen geweest zijn. Eén daarvan ligt waarschijnlijk puur in de ‘technologische’ superioriteit van de Martini-atlas, die op Westerse manier was gepresenteerd, met lengte- en breedtegraden, daar waar Boym vertrekt van het Chinese ‘grid-systeemof rooster (ik kom er nog op terug). Daardoor waren de Martini-kaarten zeker veel exacter, en oogden ze in elk geval ‘moderner’. Belangrijk was ongetwijfeld ook, dat Martini bij zijn bezoek in Brussel (eind januari – juni 1654) voor de publicatie van de Atlas de steun heeft gekregen van Leopold-Wilhelm, een Wittelsbach, en dus invloedrijk binnen de internationale jezuïetengemeenschap, tevens de toenmalige Gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden, én van Jean Bollandus en de hele Vlaams-Belgische  jezuïetenprovincie. Het zijn overigens ook zij die ervoor gezorgd hebben, dat  Martini zijn Atlas kon laten  drukken bij Blaeu in Amsterdam. Dit is echter pas gebeurd, nadat Moretus, die oorspronkelijk was aangezocht voor dit project, weigerde zich ervoor te engageren, uit puur budgettaire overwegingen. De datum van indienen van dit project, 1654, ligt inderdaad in een periode, waarin de “Officina Plantiniana” niet meer verder investeerde in grootse en dure projecten, zoals het laten etsen van de 17 kaarten van Martini’s Atlas, en alleen nog investeerde in zékere projecten, zoals Bijbels en liturgica, vnl. voor de Spaanstalige markt (Imhof). Een combinatie van één en ander (de superioriteit van de Martini-kaarten en de “lobby-ing” van de Provincia Flandro-Belgica mogen de generaal er toe hebben overgehaald Martini’s project de voorrang te geven, en, a fortiori, Boym’s parallel project in het archief te ‘begraven’. 

 

Wegens zijn quasi onbekendheid wil ik de Boym-atlas hier wat meer in detail bepreken   - en intussen ook tonen. Zijn ‘atlas’ bestaat uit 18 handgetekende en ingekleurde kaarten, d.w.z. 17 provinciekaarten en 1 algemene kaart van China, nu bewaard in de Biblioteca Apostolica Vaticana (Ms. Borg.cin., 531). De inhoudstafel (f° 1) geeft aan dat de kaarten ingeleid werden door een beschrijvende tekst in 9 kapittels; die is echter verloren.

 

De eerste kaart is een “Sinarum Universalis Mappa” (afmetingen: 85.5 x 83 cm.). Van deze kaart bestaan verscheidene exemplaren. Zij is een “compendium” van de 17 provinciekaarten, vergezeld van een Latijnse tekst en een voorwoord “Ad Lectorem”, met een kort overzicht van de administratieve indeling van China - onder de late Ming (uiteraard) – in 160 ‘regiones” (geheten, in dalende orde van belang,  fu”, “cheu” en “hsien”) en een uiteenzetting over de methode van de auteur, de uitspraak van de Chinese toponiemen, de aanwezigheid van mijnen en mineralen.

De 17 provinciekaarten zijn opgebouwd op basis van een rooster van parallelen, N-Z of O-W georiënteerd, afhankelijk van de ligging, en vooral van de vorm van de provincie. Daarna werden de coördinaten van de provinciale hoofdstad toegevoegd, en, vertrekkende hiervan en volgend de richting van de hoofdroutes werden de ‘officiële’ afstanden toegevoegd. Daarenboven werden de voornaamste geografische gegevens toegevoegd, zoals rivieren, bergen en wouden, pictografische zowel als onomastische. De gebruikte teksten zijn traditioneel, en ontleend aan de klassieke Chinese kaarten.

Van speciaal belang zijn de ingekleurde ‘illustraties’, toegevoegd aan elke kaart. Zij geven een reeks details weer van het publieke leven, of van de regionale flora / fauna, met een zekere economische betekenis. In tegenstelling tot wat B. Szczesniak denkt – beschouw ik deze illustratieve elementen als het werk van Boym zelf, precies omdat verschillende ervan terugkeren in het ms. (en de gepubliceerde versie) van zijn ‘Flora Sinensis”. Het idee, om ‘witte ruimtes’ op de kaart op te vullen met figuratieve elementen, die direct in verband staan met de provincie in kwestie, is geen element van de Chinese cartografische traditie. Boym schijnt daarvoor veeleer geïnspireerd te zijn door Westerse modellen. Deze illustraties verspreid over de kaarten, hebben een didactische functie, zoals de Latijnse teksten. Hun functie is dus zeker meer dan ‘decoratief’.

Van bijzonder belang is de poging de contemporaine Chinese toponiemen te vergelijken met de toponiemen in Marco Polo (vermeld als: “Marcus Paulus Venetus”), tot dan het courante, zo niet enige medium voor Westerse lezers geïnteresseerd in China.

Opvallend is ook de belangstelling voor de aanwezigheid van mineralen; deze zijn op de kaarten aangeduid bij middel van de gebruikelijke alchemistische symbolen, en met grote Chinese karakters.

Op elke provinciekaart zijn ook de SJ residenties aangeduid, met het gebruikelijke monogram IHS, en een rode stip. Deze aanduiding, en andere verwijzingen naar de realisaties van de SJ in China bevestigen dat de auteur zelf een lid van deze Sociëteit was.

Speciaal zijn sommige ‘legendes’ op de kaarten van de provincies Fokien, KiamSy en Xen Sy. Zij geven de vindplaats aan van zeer oude stenen kruisen, in de 17e eeuw ontdekt. De best bekende van de drie is de grote Nestoriaanse stele, die in 1625 in Xian was ontdekt, en dank zij de inscriptie vlug geïdentificeerd werd als een parachristelijk monument uit 781. Voor de SJ die in de 17e eeuw China probeerden te kerstenen waren deze, en enkele soortgelijke vondsten, een zeer welgekomen  propagandistisch instrument, omdat deze documenten uit de 8e eeuw, “bewezen” dat het christendom van oudsher  één van de “inlandse” godsdiensten van China was. Voor de redelijk xenofobische Chinezen was het een belangrijk, zo niet doorslaggevend argument om hun houding tegenover het Christendom te bepalen. Een gelijkaardig argument leverde trouwens ook de vondst in 1644 van twee merkwaardige ‘krabben” (“cancri”) op de stranden van Quantum; elk van beide krabben droeg – naar verluidt – op zijn rug een wit kruis tussen twee standaarden, andermaal een ‘omineus’ teken, en daarom ook op de kaart van Boym aangegeven, met een begeleidende verklarende tekst, die dit “omen” decodeerde als een aankondiging van de toekomstige overwinning van het half gechristianiseerde Mingregime, dat in datzelfde jaar 1644 zijn laatste strijd met de Mantsjoe-invallers, de zgn. ‘Tartaren” uitvocht, en dit onder het teken van het kruis, met een duidelijke verwijzing naar Constantijn de Grote en zijn overwinning bij de Pons Milvius in 312. Het vignet in kwestie ‘verraadt’ de Mingloyauteit van de auteur, en een bevestiging van het auteurschap van Boym, die in 1651 vanuit China naar Rome vertrok, met een diplomatieke zending vanwege de laatste Mingkeizer bij de Paus.

Behalve deze kaarten liet Boym een reeks fragmentaire geschriften na over de geografie van China; volgens B. Szczesniak zijn deze fragmenten “membra disiecta” van de geplande, maar niet uitgewerkte Chinese atlas.

 

Wél gerealiseerd en geproduceerd is, zoals gezegd het werk van zijn “challengerMartino Martini. Alhoewel beide in China nooit contact hebben gehad, en onafhankelijk van elkaar hebben gewerkt, zijn er wel enkele merkwaardige punten van overeenkomst tussen beide geografische projecten, zowel in de uitvoering van de kaarten, als in de interessepunten, die in de bijgaande tekst worden vermeld. Martini’s Novus Atlas Sinensis opent met een Praefatio, waarin een reeks algemene punten worden behandeld; één daarvan betreft de naam Cathay – de oude naam van China in de Middeleeuwse Europese traditie – die hij definitief gelijkgestelde met ‘Qin’ / China, bekend uit de Chinese traditie; daarmee verdween een belangrijke “crux” uit de vakliteratuur.

De rest van de Atlas bestaat verder uit 15 tweebladige provinciekaarten, elk vergezeld van een lijvig tekstdeel, met toelichting volgens een vast stramien: na enkele algemenere paragrafen over de naamvarianten in de oude (Chinese en Westerse) literatuur, bevolking, enz.,  is de beschrijving van elke provincie gestructureerd op basis van de administratieve indeling in stedelijke gebieden (“urbes”): eerst de hoofdstad, dan de grotere “urbes”, telkens met hun individuele “civitates minores”, die administratief van hen afhankelijk waren. Voor elk van deze steden wordt aandacht geschonken aan hun geografische setting, inclusief veel plastische details, de geschiedenis van de naamgeving – andermaal met verwijzing naar M. Polo – de bevolking, de jaarlijkse opbrengst van de taksen, aanwezigheid van mineralen, de voornaamste plantaardige en dierlijke producten, rivieren en meren, het reliëf. Naar het model van antieke paradoxografen maar ook van Chinese feng shui geschriften, valt de belangstelling op voor “curiosa” en “admiranda” in de landschapsformaties, vnl. bergvormen en hun de traditionele legenden daarmee verbonden. Hij doorspekt zijn tekst ook met een reeks plastische details uit zijn eigen levenservaring en reizen, waarbij Chinese realiteiten worden vergeleken met Europese, uit N. Italië (bv. Venetië) of Centraal- en NW.-Europa (bv. Nürnberg, maar ook de Nederlandse polders en de Luikse steenkoolmijnen). Toegevoegd is ook heel wat ‘culturele’ informatie, i.v.m. de literaire activiteit, de aanwezigheid van oude bibliotheken, de locale specialiteiten inzake handwerk, enz. Last but not least worden ook de SJ residenties of colleges, kerken en kapellen vermeld, en – niet te vergeten – de militaire posten, vnl. in de kustprovincies.

Op deze manier biedt elk hoofdstuk een aantrekkelijk en gevarieerd portret van de individuele provincies, beschreven in een krachtig, sterk bewerkt en literair Latijn. Daarbij valt andermaal de aandacht op voor de ‘economische’ gegevens: nog meer dan bij Boym was het een achterliggende idee van Martini, om de interesse te wekken van toekomstige Europese investeerders. Het is dus zeker geen ‘wonder’ dat de Heeren XVII – steeds erop bedacht toegang te krijgen tot de gigantische Chinese markt - voor de financiering van het project hebben getekend.

De kaarten zelf dan. Uiteraard zijn Martini’s originelen verdwenen, en het visuele uitzicht van de kaarten, zoals in de gedrukte atlas aangetroffen, zijn het resultaat van de hoogontwikkelde technologie van de firma Blaeu; de laatste tekent trouwens ook de meeste van deze kaarten met zijn eigen naam.  Zoals op Boym’s kaarten en naar beproefd Westers model, bevatten de kaarten grafische symbolen voor de verschillende ‘niveaus’ van steden, en voor de aanwezigheid van de verschillende types mineralen., vnl. goud, zilver en kwik. Zijn Chinese bronnen zijn ondermeer, de anonieme “Chinese Book of Revenues” en de provinciale “Gazetteers” (Fang chih), met een grote variëteit aan documentaire en antiquarische informatie voor elke prefectuur. Ook deze gazetteers bevatten cartografisch en ander pictografisch materiaal, dat hij mogelijk verwerkt heeft. Zeker is dat hij ook Chinese atlassen heeft gebruikt, zoals de 16de-eeuwse Guang yu tu (edities in 1555; 1558; 1561; 1566; 1572, 1579 en 1599), die ook M. Ruggieri al had gebruikt, en die een algemene kaart van China en individuele kaarten voor elk van de afzonderlijke provincies bevatte, elk van bijgaande tekst voorzien; vergelijking van Martini’s Atlas met dit model laten inderdaad treffende overeenkomsten zien. Toch is veel ander materiaal verwerkt, zoals de Kuang Yü-chao, en gaat – althans voor 7, en misschien 9 provincies - heel wat informatie terug op autopsie. In de tekst wordt tenslotte, ook hier, vaak naar Europese werken over China verwezen, van – opnieuw - Marco Polo tot de jezuïetenliteratuur over China (Trigault, Ricci, Semedo, etc.),  die hij blijkbaar in China bij de hand had, of eventueel achteraf heeft toegevoegd bij het reviseren van zijn tekst – onderweg of in zijn standplaats Brussel; een verwijzing naar het gezantschap van zijn antipode Boym is in extremis toegevoegd, maar zonder expliciete naamvermelding.

Wanneer Martini met deze nog onvoltooide Atlas in Europa aankwam, was het zijn aanvankelijke bedoeling deze ter publicatie aan te bieden in de “Officina Plantiniana”; zoals gezegd ving hij hier bot. Gedurende het haf jaar – tussen januari en juni – dat hij in de Zuidelijke Nederlanden verbleef, was het SJ college van Brussel zijn vast “poste restante” adres; na grondige lectuur heb ik enkele sporen in de tekst kunnen aanwijzen, die aantonen dat hij tijdens dit verblijf in Brussel, en meer bepaald tijdens de eerste maanden alhier, nog aan zijn tekst heeft gesleuteld. Dit meesterstuk van cartografie heeft dus in Brussel zijn ‘finishing touch’ gekregen. Het is ook hier dat het ‘imprimatur” werd verleend, waarbij één van de censoren niemand minder was dan Antonius Sanderus, de auteur van Flandria Illustrata enz., die met dit ‘theatrum” van China wel zeer in zijn nopjes moet geweest zijn.  

Ik zou hier nog kunnen wijzen, niet alleen op het succes van de Martini-atlas, tot het midden van de 18e eeuw het Westers beeld van China heeft gemodelleerd, maar op enkele ‘navolgers’; het is nauwelijks bekend, denk ik, dat Vincenzo Coronelli (1650 – 1718), officiële ‘cosmografo’ van de Venetiaanse republiek in de periode rond 1695 een reeks van 6 kaarten van China heeft geproduceerd,  die duidelijk afgeleid zijn van Martini’s modellen, maar toch ook met ‘innovaties’. Deze innovaties moeten nog verder onderzocht worden, wat hun oorsprong betreft. De opdracht van twee van deze kaarten aan de jezuïeten Carlo Trigona en Antonio Baldigiani wijzen ons misschien de richting: Trigona had contacten met Prospero Intorcetta, de tweede met Filippo Grimaldi, twee procuratoren die in de jaren 1670 en 1680 vanuit China Europa hebben bezocht, en hier heel wat materiaal hebben gedistribueerd. Als deze link kan bevestigd worden, zou andermaal blijken dat het Chinabeeld in Europa – ook in zijn puur geografische vormen – van jezuïetenfactuur is.

 

3.         Jezuïeten als oorspronkelijke kaarttekenaars (“mapping projects” binnen China

In de vorige gevallen zagen we de SJ als kaarttekenaars, daarbij vertrekkende van vooraf bestaand kaartmateriaal, hetzij van Europese, hetzij van Chinese factuur; daarbij ging het om een soort van compilatiewerk, dat vanuit onderlinge vergelijking van picturale, cartografische, statistische en tekstuele deeldocumenten tot een verbeterde synthese moest komen: voor een belangrijk gedeelte dus een werk van de studeerkamer en tekentafel, verlengd met – voor wat Martini betreft – waarnemingen en hoogteopnamen ter plaatse.

Enkele jezuïeten zijn in de loop van hun verblijf in China echter ook intensief betrokken geweest bij eerstelijns metingen op het terrein, en dit gedurende lange expedities die hen tot ver buiten Peking brachten. Deze konden uiteraard alleen ondernomen worden op beval van de Qingkeizer, die de noodzaak aanvoelde, voor een goed bestuur en andere strategische en militaire doeleinden, van betrouwbare kaarten van het hele Chinese territorium. De bekendste realisatie hier is zeker de zgn. Kangxi-atlas, geproduceerd op basis van metingen uit de periode 1708-1717: het resultaat van een 10-jarig project, waarin naast de jezuïeten Jean-Baptiste Régis en Erembert Fridelli, ook Pierre Jartoux een fundamentele rol hebben gespeeld; nadien zijn voortdurend andere projecten uitgevoerd, o.m. om het gebied van de Tungus, Oelöth en Turkestan te karteren, waarin o.m. de Franse Michel Benoist, en de Portugezen Da Rocha en D’Espinha betrokken waren.

Dit alles speelde zich echter af in de 18e eeuw. Minder bekend is, dat de aanzetten tot deze of dergelijke projecten al dateren van de jaren 1680, waarbij twee Zuid-Nederlandse jezuïeten de rol van pioniers hebben gespeeld, ik bedoel Ferdinand Verbiest en zijn ‘secretaris’ Antoine Thomas. In kleinere geodetische metingen, vnl. i.v.m. hydrografische projecten, zoals het aanleggen van kanalen en andere waterbeheerwerken in de Keizerlijke tuinen rond Peking was F. Verbiest reeds in de jaren 1670 betrokken, zoals hijzelf beschrijft in zijn Astronomia Europaea; grootschaliger hydrografische werken in de delta van de Yangtze, die moesten leiden tot het vermijden van jaarlijkse desastreuze overstromingen zijn op bevel van de Keizer doorgeschoven naar Antoine Thomas en Giandomenico Gabiani, en zijn slecht gedocumenteerd. Het is echter tijdens zijn eerste twee grote ‘Tartarije-tochten’, van 1682 en 1683, dat Kangxi het plan opvatte, om heel Oost- en West-Tartarije, zeg maar het huidige Mantsjoerije – de oorspronkelijke heimat van de Qingkeizers – in detail te laten karteren. Daartoe gaf hij Verbiest de opdracht metingen te beginnen, en de oro- en hydrografie van het gebied in kaart te brengen.

Dit is een heel ander type werk dan het bureauwerk van de twee atlassen, die we te voren beschreven: hier moesten vermoeiende tochten, door vaak moeilijk en niet gekarteerd terrein ondernomen worden, in openlucht metingen gedaan worden van afstanden en hoogtes met behulp van meetinstrumenten, enz. Daarbij kwamen problemen van geometrische en trigonometrische aard aan de orde. Ook al hadden de jezuïeten een mathematische basisopleiding achter de rug, de opdracht stelde Verbiest soms voor moeilijke problemen, voor de oplossing waarvan hij alleen op enkele collega’s, en op een welvoorziene bibliotheek kon terugvallen. Een van die merkwaardige toevalligheden, die het werk van een onderzoeker soms veraangenaamt heeft één document bewaard, dat precies in deze context thuishoort, maar tot het moment waarop ik het teruggevonden heb onbekend was. Het betreft een lange, technische brief, uit 1684, waarin Verbiest vanuit Peking aan Antoine Thomas – op dat moment nog in Macao - trigonometrische problemen voorlegt, mét tekeningen, i.v.m. het opmeten van de hoogte van bergen van op afstand. Uit het document blijkt dat de oplossing die Verbiest had ontwikkeld, wiskundig niet al te verfijnd was, en een betere oplossing gewenst was. Ondanks zijn meer geavanceerde mathematische opleiding, afleesbaar uit zijn Synopsis Mathematica, die kort voordien voltooid was – vond ook Antoine Thomas het geraden over het probleem zijn collega’s in Douai te raadplegen: de brief die hij doorstuurde naar Alexandre de Bonmont, met het zeer lange fragment van Verbiest’s brief, belandde over Batavia en Amsterdam (dus via de VOC) in Antwerpen, meer bepaald in de Officina Plantiniana, en werd van daaruit naar Douai doorgestuurd, met als vermoedelijke eindbestemmeling de Franse jezuïet Thomas Gouye, zelf lid van de Académie des Sciences in Parijs. Dit is een ook uit andere documenten bekende communicatieroute tussen het verre Oosten en Europa. Verschillend is, dat in dit geval één van de ‘amanuenses’ of correctoren van de Plantin-Moretus drukkerij om onbekende redenen het initiatief heeft genomen om deze (en enkele andere bijgaande documenten) te kopiëren, vooraleer ze door te sturen;  alleen deze kopie is bewaard in de bibliotheek van het huidige Museum Plantin-Moretus. Het is aldus één van de zeer zeldzame bewaarde momentopnamen van cartografische  activiteiten van de jezuïeten in China, tevens het prille begin van de latere, grote officiële opdrachten; uniek is het ook als document, waaruit we direct het niveau van Verbiest’s reële mathematische kennis kunnen afleiden. Insiders vinden de werkwijze omslachtig, en zeker niet ‘ingenieus’, vermoedelijk ook precies de reden waarom Verbiest support zocht bij een pas gearriveerde collega. Als deze kwalificatie terecht is, zou ze kunnen passen bij andere aanwijzingen die, globaal gesproken, Verbiest eerder typeren als ‘self-made’ man, met een basiskennis, verder gegroeid door praktische ervaring; zijn echt talent komt, m.i. vnl. aan het licht in zijn ‘ingenieursopdrachten’ (die we hier echter niet moeten bestuderen).

Een gelijkaardig document, beter bekend omdat het al in 1926 werd gepubliceerd door Henri Bosmans, is het rapport van Antoine Thomas, over zijn metingen – in keizerlijke opdracht – van de lengte van de aardstraal (“De dimensione unius gradus orbis terrae facta in Provincia Pekinensi Regni Sinarum anno 1702 mense Decembri). Deze metingen, uitgevoerd in een vlakke streek ten noorden van Peking, worden daarin tot in de puntjes en met alle technische details beschreven, een zeer merkwaardig document, dat ons inlicht over het technologische aspect van de werkwijze van de jezuïeten bij topografische metingen (Bosmans, ASoc.Sc.Bxl., 46,’26, 160ff.; Witek, in: The History of the Relations between the Low Countries and China, 2003)

 

4.         Missioneringskaarten

Waar de Keizer het groot instrumenteel belang van rijkskaarten inzag voor zijn bestuur, zagen de jezuïetenmissionarissen ook het belang van kaarten, voor hun periodieke rapportering over de vooruitgang van de missie: rapporten waren per definitie tekstuele documenten, vnl. “relationes”, maar ook de voorgeschreven ‘Litterae annuae”; deze rapporten waren occasioneel ook van documentaire bewijsstukken vergezeld; helaas zijn vele daarvan achteraf gescheiden geraakt van hun oorspronkelijke context, of (en aldus) verloren gegaan. Uit verwijzingen in brieven weten we met zekerheid, dat ook cartografisch materiaal gebruikt werd om de vooruitgang van de missie aan te duiden; de aanwezigheid van missieposten was overigens ook al een topic op de kaarten van Martini & Boym. Daarvoor werden blijkbaar geen nieuwe kaarten ontworpen, maar Chinese kaarten gebruikt, die aangevuld werden met aantekeningen met betrekking tot de SJ missie.

Spijts de vele verwijzingen, is slechts één van deze kaarten bewaard, zij het dan wel een zeer merkwaardig document, dat het voorwerp heeft uitgemaakt van mijn bijzondere aandacht, en geleid heeft tot een artikel in Imago Mundi 52 (2000), pp. 30-42, met afbeeldingen (CB 2008/802). De kaart – een opplooibaar, veelkleurig  document van 1340 x 1390 mm. – heeft als enig identificatiegegeven een Latijnse titel: “Mappa Christianitatis Duarum Urbium in Provincia Nankinensi ubi supra 100 eccclesiae numerant(ur?) et supra 60 millia Christianorum”. Uit archivalisch onderzoek is gebleken, dat de kaart – die nu in een privécollectie in Stockholm zit - stamt uit de collectie van het Collège de Clermont, d.i. het grote SJ college van de Franse jezuïeten voor de opheffing van de orde in 1767. Dit is interessant, omdat dit college sinds ca. 1685 de draaischijf was van contacten – missionaire én wetenschappelijke – tussen de Franse Sociëteit en haar vertegenwoordigers in China, waar ze zeer actief waren als geleerden. Over de omstandigheden waarin de kaart daar aangeland is weten we niets. Ik kom verder terug op een interessante hypothese.

De kaart is origineel Chinees, en geeft een overzicht van de topografie van de regio van Nanking en Shanghai, meer bepaald de ‘Prefectuur Sungchiang’, met picturale aanduiding van bewoonde punten, het reliëf, de hydrografie, de bestaande tempels en de kustverdediging. Op grond van enige ontbrekende aanduidingen (‘argumentum ex silentio’) heeft Helen Wallis een datering voorgesteld “voor 1723”. Een positiever aanknopingspunt echter is, m.i., de vermelding van het toponiem Lou-hsien als één van de vier administratieve onderverdelingen van de Sungchang prefectuur; deze is pas opgericht als een afzonderlijke sectie in de zomer van 1656; dit is meteen een ‘terminus ad / post quem’ voor de datering van de Chinese kaart; omdat de Chinese kaart de drager is van een reeks Westerse – tekstuele – toevoegingen, kunnen deze laatste ook alleen maar na 1656 aangebracht zijn.

Deze Latijnse aanduidingen komen voor in cartouches, in feite op dezelfde manier als op de wereldkaart van F. Verbiest; het grootste deel ervan is nog bewaard en leesbaar, enkele zijn – om onduidelijke redenen – achteraf ‘uitgeveegd’ en haast volledig onleesbaar gemaakt. Een gedetailleerd onderzoek van de vele nog wél leesbare inscripties is relevant in verschillende opzichten:

- het is duidelijk dat de auteur – die nergens vermeld wordt - een jezuïet is, en niet een lid van een andere congregatie, of een andere Europeaan;

- in enkele van deze teksten komen data voor; de jongste daarvan verwijst naar 1661: “templa quae in hac descriptione exacta (estructa?) fuêre ab anno Domini 1639 usque ad annum 1661; dit is meteen de ‘topic’ van de hele kaart: overzicht van de kerken in de prefectuur, geconstrueerd tussen 1639 en 1661. Waarom 1639 als aanknopingspunt genomen is, is niet meteen duidelijk (einde van het Ming regime?); in elk geval is “1661” als einddatum alleen zinvol, wanneer de kaart in dit jaar, of kort daarop ook gemaakt is: een (zeer) korte chronologische afstand tussen deze datum ‘1661’ en de factuur van de kaart wordt des te meer aannemelijk, als we zien dat de tekst van de cartouche verder gaat: “inter quae sunt septem vel octo, inchoata quidem sed nondum absoluta  ‘(kerken), waaronder 7 of 8, die weliswaar al begonnen maar nog niet afgewerkt zijn’. De datering in of kort na 1661 beantwoordt in elk geval aan de “terminus post” en “ante quem”, want ligt tussen 1656 en 1723.

- het handschrift van de Latijnse cartoucheteksten is ook overal hetzelfde; er is dus maar één auteur. De grote Latijnse titel, op een afzonderlijke label, is in kapitaalschrift, en wél van een andere hand; we zullen er moeten van uitgaan dat die ‘titel’ niet gelijktijdig met de kaart is gemaakt, en misschien pas na aankomst in Europa. Onderzoek van het materiaal (papier, watermerk) zou ons daarover meer kunnen leren.

Deze gegevens (d.w.z. de approximatieve datum; handschrift; SJ-link) zijn nu de coördinaten bij een poging tot verdere identificatie van de auteur van de inscripties; pas dan kan de kaart een echt ‘gezicht’ krijgen. Zoeken onder de jezuïeten, die in de betrokken periode in deze regio actief waren, levert één interessante naam op: Francesco Brancati (1607-1671), Palermitaans jezuïet, in de regio actief sinds 1636. De proef op de som bij een dergelijke auteursbepaling kan alleen komen van een vergelijking met een (of meerdere) gesigneerde autografen van Brancati. Hier is er geen probleem, gezien het aantal autografische brieven en manuscripten die van hem bewaard zijn; een dergelijke confrontatie toont snel aan, dat de hand in de inscripties inderdaad die van Brancati is; vooral enkele speciale lettervormen en ligaturen spelen een rol bij deze identificatie.

De identificatie van Francesco Brancati als auteur kan ons ook verder helpen wat betreft de latere geschiedenis van de kaart. Sinds 1671 was één van de directe helpers van Brancati in Shanghai – samen met Sungchiang één van de centrale punten op deze kaart – de Mechelse jezuïet Philippe Couplet.  Hij is het die, vertrekkend vanuit Macau in December 1681 een meer dan tienjarige ‘tour’ door Europa maakte, met aankomst in Amsterdam in oktober 1683. Zowel in het najaar van 1684 als gedurende het hele jaar 1685-1686 was hij in Parijs; dit verblijf werd gekenmerkt door een vruchtbare correspondentie over heel Europa, lange werksessies in de Bibliothèque du Roy, o.m. resulterende in de editie van, o.m. de Confucius Sinarum Philosophus (1687), en occasionele bezoeken aan Versailles. Vermits we van deze reis weten dat hij massa’s documenten, hetzij SJ manuscripten hetzij Chinese materialen naar Europa meebracht, waaronder heel wat cartografisch materiaal, denk ik dat het voor de hand ligt de aankomst van deze kaart met de aanwezigheid van Couplet te verbinden. In één van deze brieven (Parijs, 26 juni 1687) verwijst hij trouwens uitdrukkelijk naar een kaart, met (meer dan) 100 kerken in de Sungchiang Prefecture – hetzelfde aantal als genoemd in de titel van onze kaart “nam in solo districtu Sumkiam in provincia Nankim versus mare plus quam centum (ecclesiae) sunt”. Het gaat dus wel niet over dezelfde kaart, maar over een kaart die dezelfde toestand opneemt, n.l. die van voor 1680, het moment waarop Couplet Shanghai verlaat voor Europa.

Ter afsluiting van deze paragraaf: het is duidelijk dat SJ op een ‘creatieve’ manier gebruik hebben gemaakt van bestaand – Chinees – cartografisch materiaal, om de ‘voortgang’ van de missie te bewijzen; dat ze daarbij de originele intentie van de kaart veranderden en ‘naar hun hand zetten’, zal voor hen geen probleem geweest zijn. De figuratieve meerwaarde van deze kaarten – als geïllustreerd en ingekleurd document, maar ook als “curiosum” op zich - moet trouwens ook een rol hebben gespeeld in hun overweging, dit soort ‘propaganda’-materiaal naar Europa te sturen.

 

5.         De mapping van de ‘via Siberica

Waar het bij de voorgaande types van kaarten ging om een cartografische interpretatie van de wereld, van China en zijn provincies, en de Christelijke topografie ervan, is er nog één ander type van kaarten, dat hier vermelding verdient, n.l. de cartografische”exploratie” van de territoriale verbinding China – Europa, meer bepaald over Siberië en Moscovië. Het gaat om een route over land, die Peking met Oost-Europa, d.w.z. Polen en Midden-Europa verbond, via het Russische rijk, dat precies in deze periode – de 17e eeuw – een sterke expansie in Oostelijke richting kende, via de verovering van Siberië, tot aan de Chinese grens toe.

Voor zover ons bekend heeft de Sino-Mantsjoe keizer al in het midden van de 17e eeuw voor het eerst de jezuïeten terloops gewezen op de mogelijkheid via de “trans-Siberische route” o.m.  post naar Europa te versturen (Sonnenberg / De Monte). Deze verbinding over land – die veel veiliger was dan de risicovolle “carreira da India” en tevens heel wat minder tijd kostte -  kwam opnieuw in de schijnwerper met de aankomst van het Russische gezantschap van Nicolas Gavrilovicz Spathary in Peking in het voorjaar van 1676, waar hij zou verblijven tot de nazomer. In die periode had hij verschillende audiënties met de Qingkeizer, maar ook enkele contacten met Ferdinand Verbiest, die in het Latijn verliepen. In de loop van hun wederzijdse gesprekken werd Verbiest overtuigd, dat het gebruiken van deze route haalbaar was voor de Europese missie; probleem was alleen de politieke onzekerheid tussen het Qingkeizerrijk en de Russische tsaar, wiens expansiepolitiek rond de Amour een conflictzone had gecreëerd. Het is in het kader van zijn project om deze route voor de missie aan te wenden, dat Verbiest zich een plaats wist te veroveren in de Chinees-Russische onderhandelingen rond de grensafbakening. Om het terrein voor te bereiden, zond hij een brief aan de Tsaar, tegelijk met enkele interessante geschenken, o.m. een exemplaar van zijn ‘Liber Organicus, een prachtig xylografisch album met de tekeningen van zijn ‘nieuw’ astronomisch observatorium in Peking, twee jaar voordien in gebruik genomen. Met de gegevens die Verbiest mondeling van Spathary had verkregen, begon hij aan een moeizame schets (“delineatio”) van de route, meer bepaald van het stuk tussen Peking en Tobolsk; wij moeten ons daarbij wel realiseren, dat het hier gaat om zeer geïsoleerde delen van Centraal-Azië en Siberië, waarover geen enkele betrouwbare kaart, zelfs geen rudimentaire wegbeschrijving bestond in Europa; elke schets  van deze niet ontdekte gebieden heeft dus de waarde van pionierswerk.

Het onderwerp kwam opnieuw ter sprake, wanneer een nieuwe Russische gezant, Venykov, in 1686 Peking aandeed. Op een diner, op 23 Nov. 1686 aangeboden aan de Russen in het Portugese college van Peking, de Xitang, waar Verbiest Superior was, werd opnieuw in detail over deze verbindingsweg gesproken; dat weten we dank zij het verslag van een ooggetuige, Antoine Thomas, wiens dagelijkse “Annotationes” over deze periode bewaard zijn. Met de gegevens, die hij ontving ontwierp Verbiest een soort rudimentaire ‘routebeschrijving’, die hijzelf vermeldt in een brief aan Generaal Charles de Noyelle, van 1 October 1687, die vergezeld gaat van een exemplaar van deze kaart. Naar Verbiest’s eigen zeggen beperkt deze ‘delineatio’ zich tot de weg “a fluvio Obi usque huc”, d.w.z. tussen de Ob en Peking; het deel tussen Moskou en de Ob was overigens genoegzaam bekend. Speciaal detail: deze brief is – in tegenstelling tot het grootste deel van zijn brieven aan de Generaal – niet in zijn handschrift geschreven, maar in dat van Antoine Thomas; zoals bekend was Verbiest in deze periode bedlegerig, na een zware val van zijn paard, en werd zijn correspondentie in deze periode – en dit tot aan zijn dood – door Thomas gevoerd.

In tegenstelling tot de algemene opvattingen, is deze bijgaande kaart wel bewaard, zij het met een verkeerde toeschrijving: een routebeschrijving van Tobolsk, “Metrop(olis) Siberiae” (in de linkerbovenhoek) tot ‘Kinyam’ (in de rechterbenedenhoek), in het handschrift van A. Thomas. Ze is bewaard tussen de documenten van het al vermelde Archivio di Stato. Dat de kaart in Thomas’ handschrift gesteld is, is normaal, vermits zij hoorde bij de brief van 1 October 1687 die, zoals we gezien hebben, ook door Thomas was geschreven. De toeschrijving door E. Lo Sardo aan Georgius David – blijkbaar door geen enkel documentaire bron gesteund – is verkeerd, vermits deze David pas in 1689 in het circuit rond deze kaart opduikt, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien. 

Joseph Dehergne, jezuïet en historicus (20ste eeuw) van de ‘Chinese’ geschiedenis van de Sociëteit, had reeds onder het lemma Verbiest van zijn Répertoire des jésuites de Chine gewezen op de aanwezigheid van een “Route de Moscovie” van Verbiest in de Archives nationales in Parijs. Na wat zoeken – o.m. wegens onjuiste referenties – bleek die “Route de Moscovie” exact te beantwoorden aan de beschrijving bekend uit Verbiest’s brief van 1687. Inspectie van de kaart – een document van nauwelijks 38 op 31 cm – bracht de stempel van het voormalige ‘Département (?) de la marine” aan het licht; dit wettigt het vermoeden, dat de kaart stamt uit de privécollecties hetzij van de Franse astronoom Joseph-Nicolas Delisle (die in het midden van de 18e eeuw vanuit St. Petersburg intense contacten onderhield met de vnl. Franse jezuïeten in Peking), hetzij die van enkele Franse jezuïeten zelf, zoals Antoine Gaubil. In elk geval gaat het dus om een kopie van het origineel, met Franse opschriften en naar alle waarschijnlijkheid ook in Frankrijk gemaakt. De Verbiest origine wordt in elk geval expliciet aangehaald: Haec est delineatio itineris in Chinam per Moscoviam Syberiam, Russiam, Pekini accepta a Moscis & in Europam missa a R.P. Ferdinando Verbiest 1â Octobris 1687”; dit is meteen ook de precieze dag, waarop Verbiest zijn voormelde brief naar de generaal verstuurde. Daarmee is de cirkel gesloten, en het Verbiestdocument onrechtstreeks gerecupereerd.

 

Het verhaal zelf van de ‘embryonale’ kaart is daarmee nog niet voltooid. Uit archivalisch materiaal, vnl. in Rome,  blijkt dat de Generaal zelf naar meer precisie op zoek was. Daarvoor gaf hij order het document – of een kopie ervan – door te sturen naar de zojuist genoemde Georgius David, een Tsjechisch jezuïet die in dat zelfde decennium in Moskou verbleef, op zichzelf al een uitzonderlijke zaak. De kaart was vergezeld van een brief, met de vraag vanuit Moskou contact op te nemen met F. Verbiest in Peking.  Die brief (gedateerd Moskou 29 febr. 1689), is vermits Verbiest intussen in Peking overleden was, onbeantwoord gebleven. In Moskou zelf heeft Georgius David de kaart op verschillende punten verbeterd (o.m. wat betreft de loop van enkele rivieren, en de spelling van toponiemen), en vervolgens geretourneerd aan de Generaal.

 

Na het verzenden van deze brief, met verbeterde versie, heeft David in Moskou contact gehad met Nicolas Spathary – de voormalige gezant die meer dan 10 jaar voordien in Peking met Verbiest aan de basis had gelegen van een eerste versie van deze kaart. Uit deze ontmoeting – die plaats had in de kleine jezuïetennederzetting in Moskou op 29 maart 1689, wordt een nieuwe verbeterde kaart geproduceerd, met beschrijving van de route MoscowVologda, en ook die wordt op 31 mei 1689 naar Rome verstuurd. Ook deze kaart is daar verloren gegaan, niet echter zonder eerst gekopieerd te zijn door Thomas Ignatius Dunyn-Szpot, in het raam van zijn gigantische handgeschreven compilatie over de geschiedenis van de China-missie van de jezuïeten, die gelukkig integraal is bewaard (“Collectanea Historica Sinensis”); de ‘titel’ van de kaartkopie verwijst in elk geval naar de tweede, verbeterde kaart die in mei 1689 vanuit Moskou naar Rome was verstuurd Delineatio itineris in Chinam per Siberiam accuratior. Missa Moscuâ a Patre Georgio David 31 Maiji 1689”; de routebeschrijving is stilaan een echte ‘kaart’ geworden.

 

Ook in Peking zelf is, na de dood van F. Verbiest op 28 januari 1688, verder geïnformeerd naar meer precisering, meer bepaald door Antoine Thomas, de ‘opvolger’ van Verbiest. Dit resulteerde in een echte ‘kaart’, een “Tabula geographica”.  De titel – die er blijkbaar niet door de auteur zelf is aan gegeven, maar pas na zijn aankomst in Rome - luidt: “Tabula geographica Orientis iuxta autographum P(atris) Antonii Thomas Belgae e Soc.te Jesu missum Pekino anno 1690, in qua demonstrantur etiam itinera in China ex Moschovia, Persia et Mogor”. De route Moscow – Peking is nu geïntegreerd in een ruimer Centraal-Aziatisch perspectief, samen met twee andere routes van Europa naar China. De kaart werd, zoals te verwachten, bewaard in het Tabularium of het generale archief van de Curia in Rome, waar ze een ‘sluimerend’ bestaan heeft geleid, en nog in de loop van de 19e eeuw wordt vermeld in een Repertorium van dit archief. Nadien was ze verloren, tot Eugenio Lo Sardo – die de Atlas van Ruggieri heeft (her)ontdekt, zoals aan het begin van deze lezing vermeld, in dezelfde collectie ook twee originele exemplaren van de A. Thomasmap heeft ontdekt.

Met deze realisaties zijn de Peking jezuïeten een eindje voor op de Tartarijekaart van Nicolas Witsen, wiens Noord- en Oost-Tartarije (1e druk Amsterdam 1689) voor het eerst het Siberië en Mantsjoerije voor de Europese geïnteresseerde ontsloot.

 

Hiermee zijn  we aan het einde gekomen van ons overzicht van de SJ activiteiten in de Chinamissie, in de 2e helft van de 17e eeuw. Deze hebben geleid tot een reeks spectaculaire ‘novitiae’, gedeeltelijk met spectaculair succes op de Europese markt (zoals de Novus Atlas van Martini), gedeeltelijk ook sluimerend in het depot van het Tabularium, zonder verder gevolg. De  doelstellingen waren zeer verscheiden: China kenbaar maken, rapporteren over de vooruitgang van de missie, de Keizer als ambtenaar dienen, maar steeds getuigen zij van het praktisch ‘vernuft’ van de jezuïetencartografen, gevolg van hun brede opleiding en hun talent om zich in elk terrein in te werken.

 

N. Golvers

F. Verbiest Stichting

Blijde Inkomststraat 21 (3317)

B-3000 Leuven

18 april 2012